| Gezinsblad |
|
Johannes Bake, geb. te (...), ovl. te (...), beroep(en): predikant te Hoogkerk
Gehuwd 22 aug 1745 te Hoogkerk en Leegkerk met: Janna Juliana de Vries, geb. te Minnertsga, ovl. te (...) |
|
1) Catrina Sophia Bake, geb. 8 mei 1747 te Hoogkerk en Leegkerk, ged. 14 mei 1747 te Hoogkerk en Leegkerk, ovl. 27 apr 1814 te Paramaribo (Suriname) geboren tussen 7 en 8 uur ´s morgens Gehuwd 1 feb 1782 te Paramaribo (Suriname) met: Jurriaan (Juriaen) François de Frederici, geb. 7 dec 1751 te Kaap de Goede Hoop (Zuid Afrika), ovl. 11 okt 1812 te Paramaribo (Suriname), beroep(en): militair; gouverneur-generaal van Suriname (1790-1803); planter, Commandeur en eersten Raad van het Hof van Policie, zoon van Joachim de Frederici en Geertrui van den Heever https://www.genealogieonline.nl/stamboom-van-emden-amsterdam-suriname-breda/I3076.php http://nl.wikipedia.org/wiki/Karel_Willem_Ferdinand_van_Brunswijk Onder Friderici vond, in de periode 1791 tot 1801, een grootschalige uitgifte van percelen aan de Saramaccarivier plaats. De uitgifte bleek minder succesvol dan verwacht. Het politiek klimaat was onrustig; Suriname was tijdelijk bezet door Engeland. Ook het economisch klimaat was verre van gunstig.[6] Wel kwam enig kapitaal en initiatief vanuit Engeland, maar toch te weinig om het grootschalige plan te doen slagen. De uitgegeven gronden werden nauwelijks in productie genomen. Van de ongeveer 200 gronduitgiftes werd op ongeveer 20 een plantage aangelegd.[bron?] In 1793 [7] voerde de gouverneur De Friderici de administratie over 22 plantages, waarvan er vijf zijn eigendom waren: Mariendaal, Montpellier en Vrieshoop aan de Orleanekreek, Willemsburg aan de Para, en Voorburg aan de Surinamerivier. Aan de Saramaccarivier vernoemde hij de plantage Catharina Sophia, gesticht in 1797, naar zijn echtgenote. Ook de plantage La Prevoyance werd door hem aangelegd. http://www.suriname.nu/701vips/belangrijke52.html Friderici wenschte ook de armverzorging op een beteren voet te brengen, daar zij, niettegenstaande de telkens vermeerde rende subsidiën, zeer veel te wenschen overliet. Vooral was het slecht bestuur van het Gereformeerd Diaconiehuis eene zaak, die noodwendig voorziening behoefde. Er werd daarom op zijn voorstel eene commissie door het Hof benoemd, om een en ander behoorlijk te onderzoeken. Die commissie bragt in de vergadering van 28 December 1790 verslag uit van den staat van het Gereformeerde Diaconie huis. Dit verslag luidde o. a. : » men moet verbaesd staan over de slegte ordre, welke in onze Diaconie is heerschende en welke allengskens door een quaade gewoonte hand over hand is toegenoomen, en welke van den beginne af aan, had moeten teegegaan zijn, bij aldien een yder dat wie met soo veel sorgvuldigheyd toezigt van deese aan de soo veel kostende staat is toevertrouwd en aanbevoolen, op 't ernstigst zig deese zaak ter herte hadde genoomen.” |